Het geld van de toekomst/Waar komen centrale banken vandaan?
← | → |
In de 19e eeuw had de naam ‘centrale bank’ betrekking op een bank wier hoofdkantoor gevestigd was in de hoofdstad van een land en die het monopolie had om papiergeld in de nationale munteenheid uit te geven. Af en toe moesten deze centrale banken elkaar wat eenvoudige wederzijdse steun geven. Dat was het geval in 1825, toen de Fransen de Bank of England hielpen door een lading goud te ruilen tegen zilver toen er in Londen een grote vraag naar goud was; een goede dienst die de Engelsen op hun beurt terugbetaalden in 1860 toen de Banque de France in de problemen was. Maar zulke gevallen van wederzijdse hulp waren zeldzaam en zouden zeker niet zijn beschouwd als behorende tot de officiële taken van een centrale bank. Dit alles veranderde met de Overeenkomst van Bretton Woods, die het raamwerk verschafte voor de verhoudingen in de wereld na de Tweede Wereldoorlog (zie kader). Centrale banken spelen nu veel complexere rollen.
- Zij dienen als ‘noodbrandweerlieden’ als een bank of een heel stelsel in problemen komt. In het jargon heet dit ‘lender of last resort’ (de ‘laatst mogelijke lener’) en ‘systematisch risicomanagement’.
- Zij dragen de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het beheersen van inflatie in het land. In de afgelopen decennia heeft het gewone publiek deze taak het meest geïdentificeerd als zijnde een functie van de centrale bank.
- Zij realiseren deze opdracht van inflatiebeheersing door middel van verschillende mechanismen, die de hoeveelheid geld dat het bankstelsel kan scheppen beïnvloeden. Zij geven geen directe opdracht om dit te bereiken maar geven alleen ‘signalen’, zoals veranderingen in de belangrijkste rentevoeten of de koop en verkoop van overheidsobligaties (‘openmarkttransacties’ genoemd) en munteenheden op de valutamarkten (hetgeen ‘interventies’ wordt genoemd).
- Centrale banken zijn ook banken, hoewel ze geen burgers als klant hebben: hun klanten zijn de banken van hun land, voor wie zij betalingen regelen.
In juli 1944 ondertekenden 45 landen in het ‘Mount Washington’ hotel in Bretton Woods, New Hampshire, de eerste geschreven beginselverklaring ter wereld met betrekking tot geld. Volgens die overeenkomst moesten alle landen hun munteenheid koppelen aan de US dollar, en de VS verplichtten zich daartegenover om op aanvraag van enige centrale bank de dollar converteerbaar te houden tegen goud, tegen een vaste koers van US $35 per ounce goud. Dit systeem plaatste de US dollar de facto in een overheersende rol als spilpunt van het wereldstelsel. Er werd een nieuwe instelling—het Internationaal Monetair Fonds, IMF—geschapen om het stelsel te bewaken. Elke verandering in de waarde van een munteenheid behoefde de voorafgaande goedkeuring van het IMF. Het systeem werkte gedurende meer dan twee decennia goed, totdat president Johnson zijn strategie van ‘kanonnen en boter’ in de Vietnamoorlog introduceerde, waarbij tegelijkertijd sociale programma’s en de oorlog in Vietnam boven aan de politieke agenda werden geplaatst. Dit had een grote dollaruitstroom uit de VS ten gevolge. Een paar jaar later waren het deze aanzienlijke dollartegoeden in de handen van buitenlandse centrale banken, die president Nixon er in 1971 toe dwongen de belofte van convertibiliteit van dollars in goud in te trekken, waarmee officieel een einde kwam aan de Overeenkomst van Bretton Woods. De rol van de dollar als officieel spilpunt van het wereldgeldstelsel bleef echter intact. Dit deed de invloed van de VS op wereldwijde geldzaken en de afhankelijkheid van de wereld van de dollar, de spilmunteenheid, nog verder toenemen. Bemerk wel dat dit zelfs van toepassing blijft met de euro, wiens internationale waarde aan de dollar gekoppeld blijft. |