Het geld van de toekomst/Conclusie: complementaire munteenheden als ‘vroege prototypes’

Uit Aardnoot
< Het geld van de toekomst
Versie door Martien (overleg | bijdragen) op 12 mrt 2009 om 15:23 (Nulde versie)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Plaatselijke loyaliteitsprogramma’s

Het geld van de toekomst (231)
Bernard Lietaer

Hoofdstuk 6. Munteenheden voor gemeenschappen

We kunnen concluderen dat complementaire munteenheden zowel sociaal, economisch als vanuit het standpunt van het bedrijfsleven zinvol zijn. Het moet ook worden gezegd dat veel van de huidige systemen van complementaire munteenheden nog beschouwd moeten worden als zijnde in het stadium waarin de luchtvaarttechnologie zich bevond in de tijd dat de gebroeders Wright hun eerste pogingen tot vliegen deden. Het opmerkelijke feit van de gebroeders Wright was dat hun bouwsel het gewoon deed. Maar toch waren het de pragmatische demonstraties van hen en hun ‘maffe collega’s’ die het uiteindelijk mogelijk hebben gemaakt dat wij en onze meest bederfelijke producten routinematig de wereld rond kunnen vliegen. Het is ook tekenend dat The New York Times pas vier jaar daarna voor de eerste keer melding maakte van de prestatie van de gebroeders Wright en toen ook alleen maar omdat de president van de Verenigde Staten bij zo’n demonstratie aanwezig was. Echt begrip van de theorie waarom zulke bouwsels konden vliegen, liet nog vele jaren op zich wachten.

We hoeven ons niet te schamen als we de huidige versies van complementaire munteenheden als ‘vroege prototypes’ afdoen. In termen van economische omvang bijvoorbeeld zijn bijna alle huidige systemen duidelijk marginaal. Evenals de gebroeders Wright worden ze typisch genegeerd of, als ze al bekeken worden, door de doorsnee academicus of de mediabonzen belachelijk gemaakt. De meeste wachten er nog op om door een ‘presidentiële getuige’ te worden erkend alvorens serieus te worden genomen. Maar waar het hier voor ons om gaat is dat zij al bewezen hebben dat ze kunnen ‘vliegen’ en dat zij feitelijk het bedoelde resultaat leveren op de schaal waarvoor zij waren ontworpen.

In het bijzonder zijn de volgende feiten al in de praktijk aangetoond:

  1. Complementaire munteenheden maken transacties en ruilhandelingen mogelijk die anders niet zouden hebben plaatsgevonden. In de praktijk betekent dit dat er meer economische activiteit—en dus meer werk en welvaart—wordt geschapen dan anders het geval zou zijn. In één veldonderzoek bleek dat meer dan de helft van de geïnterviewden hun diensten begonnen aan te bieden juist als gevolg van het in hun gemeenschap beschikbaar zijn van de complementaire munteenheden.71
  2. Dit extra werk en deze extra welvaart komen tot stand waar ze het meeste nodig zijn, zonder de noodzaak van overheidsbureaucratie en zonder tot het risico van inflatie in de gewone economie te leiden (dit laatste punt zal in detail in hoofdstuk 7 worden besproken). Merk op dat dit additionele welvaart is, niet het resultaat van een herverdeling van bestaande welvaart. Complementaire munteenheden zijn daarom géén nieuwe vorm van sociale voorzieningen. Sociale voorzieningen vormen een verplichte overdracht van middelen van de rijken aan de armen door middel van belastingen. Het gebruik van complementaire munteenheden daarentegen is voor iedereen vrijwillig; het schept nieuwe welvaart en—eenmaal begonnen—wordt een volledig zichzelf financierend mechanisme om veel sociale problemen aan te pakken, zonder voortdurend subsidies of nieuwe belastingheffing te vereisen.
  3. Complementaire munteenheden zijn niet alleen sociaal zinvol maar ook zakelijk zinvol. Zij maken het voor lokale ondernemingen mogelijk, beter te concurreren met de grote distributieketens. Kleine lokale ondernemingen kunnen de lokale munteenheid gemakkelijker accepteren omdat zij die in hun gemeenschap kunnen uitgeven—zoals het geval is bij kleine boeren die tijdens de oogst gebruik kunnen maken van plaatselijke arbeiders. Grote ketens daarentegen hebben leveranciers die typisch ver weg zitten en zijn er daarom minder in geïnteresseerd aan de lokale munteenheid deel te nemen. In deze zin kunnen complementaire munteenheden ook bijdragen aan een groter zelfvertrouwen van de plaatselijke economie en een bescheiden maar gezond tegenwicht vormen tegen de meedogenloze globalisering van de economie. Zoals het geval van de WIR ook aantoont stellen complementaire munteenheden kleine ondernemingen in staat een paar van de voordelen te genieten waartoe traditioneel gezien alleen de grotere ondernemingen toegang hebben. Dit leidt tot een evenwichtiger economisch speelveld, dat tot betere concurrentie leidt en daardoor alleen tot voordelen voor de consumenten en voor de samenleving.
  4. De voorbeelden van de WIR en Curitiba (zie het volgende hoofdstuk) laten zien dat complementaire munteenheden tot zeer aanzienlijke volumes kunnen worden uitgebreid—in het eerste geval tot 80.000 leden en meerdere miljarden dollars handel en in het tweede geval tot een stad van enkele miljoenen inwoners met toestanden als in de Derde Wereld.
  5. Toch beweer ik niet dat complementaire munteenheden een voldoende oplossing zijn voor de ingewikkelde problemen van werkloosheid in het Informatietijdperk. Meer in het bijzonder zeg ik niet dat de meer traditionele vormen van het bevorderen van werkgelegenheid niet zouden moeten worden ingevoerd. Mijn punt is eenvoudigweg dat complementaire munteenheden potentieel een belangrijk gereedschap zijn—dat vaak over het hoofd is gezien—en dat zij meer aandacht verdienen dan tot nu toe het geval is geweest. Kunnen we ons, gegeven de voorzienbare schaal van het werkgelegenheidsprobleem gedurende de overgangsperiode van de komende decennia, veroorloven om gereedschappen te negeren die aangetoond hebben dat zij zo effectief kunnen zijn?