Het geld van de toekomst/Centralisatieproces in Nederland
← |
Enkele in Nederland werkzame systemen van complementaire munteenheden |
→ |
door Arie Bosma
Vóór de zeventiende eeuw was het eigenlijk vrij normaal dat allerlei soorten munten door elkaar gebruikt werden. In tijden van rust functioneerde dit systeem goed, hoewel de ene munt populairder was dan de andere. Problemen kwamen echter in tijden van oorlog of crisis, wanneer waardeschommelingen van de edelmetalen, monetaire financiering van oorlogen of inflatie er voor zorgde dat de muntcirculatie moeizaam verliep. Voor de (lokale) overheden was het moeilijk hier greep op te krijgen.
Als reactie hierop werd vanaf ongeveer de 17e eeuw de aanmunting steeds centraler geregeld. Veel munthuizen van steden werden gesloten om plaats te maken voor centrale munthuizen van de centrale overheid, zodat die een goede controle kon uitoefenen op de hoeveelheid munten en de kwaliteit en het edelmetaalgehalte ervan. Daarnaast werden er wisselbanken opgezet, zoals in Amsterdam (1609), Delft (1621) en Hamburg (1619). Vaak hadden die een monopolie op wissels, waardoor de particuliere wisselbanken buitenspel werden gezet en kooplieden wel gedwongen waren een rekening bij deze instelling te openen. Hierdoor werd echter de mogelijkheid tot girale betaling enorm vergroot.
Hetzelfde gebeurde mutatis mutandis met de kredietverschaffing. Van de particuliere ‘woekeraar’ verschoof de particuliere lening naar de officiële ‘Bank van Lening’, zoals in 1614 in Amsterdam, waar de burger tegen rente en onderpand (bepaald door de autoriteiten) een lening kon krijgen. Het resultaat hiervan was, dat de invloed op het geldverkeer door de overheid enorm vergroot werd.
Het noodgeld in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
De uitgifte van zogenaamd ‘noodgeld’ tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nederland, alhoewel recenter, is in het algemeen door de meeste economische historici vergeten geweest. Maar deze episode vertoont een interessante ervaring met het terugkeren naar lokale munten in Nederland.
Het meeste papieren noodgeld werd uitgegeven in 1914. Het ontleent zijn bestaan aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland in het conflict zelf neutraal bleef, hadden de internationale gebeurtenissen een grote invloed op het binnenlandse reilen en zeilen. Op 1 augustus begon de algemene mobilisatie en aan burgemeesters werd opdracht gegeven om uitkeringen te verrichten aan de achtergebleven vrouwen en kinderen. Een aantal gemeenten had daarvoor het geld niet in kas en was gedwongen over te gaan tot noodgeld, dat wil zeggen tot uitgave van door de lokale overheid gegarandeerde biljetten of bons, om aan het acute tekort tegemoet te komen. Voor de meeste uitgaven was er geen of onvoldoende dekking. De gemeenten profiteerden van het feit dat de plaatselijke winkeliers bereid waren de bons te accepteren, uit solidariteit of omdat hen weinig keuze bleef.
Niet alleen de gemeenten gingen over tot het uitgeven van noodgeld, ook een aantal grotere en kleinere bedrijven gaf eigen papiergeld uit. Gedeeltelijk was dit ter compensatie van de zilverschaarste, maar sommige zijn zeer lang doorgegaan met het bonnensysteem. Economische motieven hebben hier naar alle waarschijnlijkheid een rol gespeeld, omdat dit een manier was om (gratis) krediet te krijgen, waar dit via andere kanalen moeizaam ging.
Al ruim twee weken na de mobilisatie werd door het Departement van Financiën aan de Commissarissen van de Koningin gevraagd, ervoor te zorgen dat de door de gemeenten uitgegeven bons zo snel mogelijk weer ingenomen zouden worden. De meeste gemeenten deden dit, maar enkele, bijvoorbeeld Horst en Schaarbeek, hebben na deze oekaze nog eigen geld uitgegeven. Overigens zonder dat hier bloed door gevloeid heeft.
Er zijn in de Eerste Wereldoorlog nog andere bons uitgegeven om de geldschaarste het hoofd te bieden. Zo werden er bons uitgegeven om de werklozen van een uitkering te kunnen blijven voorzien, waarbij de regering aan vakverenigingen en gemeenten garanties gaf als ‘dekking’. Daarnaast werd er soms samengewerkt met winkels of bedrijven, zoals in Amsterdam met winkels van De Dageraad, waar werklozen voor één gulden elf bonnen van tien cent konden kopen waarmee in deze winkelketen betaald kon worden.
Dat het noodgeld werd geaccepteerd is voor een gedeelte te verklaren uit het feit dat men geen keuze had: er was domweg geen regulier geld voorhanden [] Kenmerkend aan deze betaalmiddelen was, dat ze geen wettige status hadden. Men was niet verplicht ze te accepteren als betaling voor goederen en diensten. In veel gemeenten lag er aan de emissie niet eens een raadsbesluit ten grondslag, en de particuliere bons werden beoordeeld naar hun verwachte waarde. Toch vervulden ze op veel plaatsen volledig de functie van geld, met enkele restricties. In de eerste plaats waren ze niet bijzonder geschikt om te sparen. Veel van de bons hadden een beperkte geldigheid en moesten voor een bepaalde datum geconsumeerd of verzilverd zijn. Ten tweede had het meeste noodgeld een geografische beperking; er kon alleen mee betaald worden binnen een bepaalde gemeente of stad. Voor grote steden was dit nauwelijks een bezwaar, omdat het aanbod groot genoeg was. In kleine gemeenten was dit een groter nadeel. Ten derde was er bij een gedeelte van de bons slechts een beperkte bestedingsmogelijkheid, bijvoorbeeld alleen voor huur of voedsel zoals in veel gemeenten het geval was, of alleen bij een bepaalde winkel, zoals ‘de Dageraad’ in Amsterdam of bakker Paul Kaiser in Den Haag. Al met al kan men twisten over het ‘geldgehalte’ van het noodgeld. Het is duidelijk dat grote emissies als door gemeenten zoals Enschede, Amsterdam en Rotterdam, of door particulieren zoals de Vereeniging Handelsbelangen uit Goes of de Waalsteenindustrie, zeer dicht bij echt geld in de buurt kwamen.
Wat echter overeind blijft, is dat het noodgeld een grote bijdrage heeft geleverd aan het functioneren van de economie, zeker aan het begin van de oorlog. Doordat de geldmassa en de goederenmassa niet op elkaar waren afgestemd dreigden grote problemen in het betalingsverkeer te ontstaan. Door het inbrengen van extra geld in de circulatie werden deze problemen opgelost. En hoewel het particulier uitgegeven geld op de totale hoeveelheid slechts een klein percentage uitmaakte, was er binnen sommige steden sprake van een wezenlijke geldinjectie. Toch heeft dit nergens tot grote inflatie of economische stagnatie geleid.
De Nederlandse aanpak van eigentijdse complementaire munteenheden
De recente experimenten met complementaire munteenheden in Nederland en Vlaanderen ontstonden later dan in de Angelsaksische landen. Het eerste complementaire systeem van munteenheden in Nederland was immers Noppes, een LETS syteem dat pas in november 1993 werd ingevoerd. Maar wat zo origineel is aan de Nederlandse experimenten is het feit dat de invoering van complementaire munteenheden het gevolg was van een systematisch onderzoek naar economische en sociale duurzaamheid.
Zoals het geval was in de casestudy van Curitiba in Brazilië (zie hoofdstuk 6) was het toepassen van een plaatselijke munteenheid in Nederland het bewuste resultaat van een gehele systeembenadering, die in het begin niets te maken had met monetaire problemen. In Nederland werd de sleutelrol gespeeld door Aktie Strohalm, een non profit milieuorganisatie die dateert uit 1970 (later omgedoopt in Stichting Strohalm). Met hun eigen woorden: ‘Begonnen als pure milieuorganisatie was Strohalm er van het begin af aan al van overtuigd dat de milieuproblemen niet op te lossen zijn met een filter hier en een stofkapje daar, en dat een milieuvriendelijker gedrag niet vanzelf komt. De milieuproblemen zijn ingebakken in de maatschappelijke structuren en dat dwingt ons ze bij de maatschappelijke wortels aan te pakken. Daarom werkt Strohalm aan een andere economie: een economie die binnen de grenzen blijft die het ecologisch draagvlak stelt en die álle mensen, nu en in de toekomst, mogelijkheden biedt zich te ontplooien.’
En het is op basis hiervan dat Strohalm het initiatief nam om eerst de experimenten met plaatselijke munteenheden in het Verenigd Koninkrijk (beschreven in hoofdstuk 5) te evalueren en die vanaf 1993 systematisch in te voeren en aan te passen aan de Nederlandse situatie. (Zie het kader over Strohalm.) Wat voorzover ik weet ook uniek is, is de strategie om eerst onafhankelijk een op personen gericht systeem van plaatselijke munteenheid te ontwikkelen (Noppes) en vervolgens een systeem dat zich op ondernemingen richt (Amstelnet), maar toch steeds het oog gericht te houden op het uiteindelijke doel om die systemen met elkaar te verbinden teneinde een geïntegreerde plaatselijke economie te vormen (zie de onderstaande casestudies van Noppes en Amstelnet).
Strohalm is een landelijke milieu- en maatschappelijke organisatie, opgericht in Utrecht in 1970, met het doel oplossingen te vinden voor zowel de milieuproblemen als andere maatschappelijke problemen. Dat doet ze met nogal ambitieuze doelstellingen in het achterhoofd: Ze wil een mensvriendelijke samenleving die iedereen de ruimte, de vrijheid én de materiële voorwaarden biedt om zich naar eigen keuze en eigen mogelijkheden te ontplooien. Ze wil een samenleving die haar bestaansvoorwaarden instandhoudt en dus toekomstige generaties een leefbare wereld nalaat. Dat wil zeggen: een samenleving die rekening houdt met haar ecologisch draagvlak. Ze wil een samenleving die uitdaagt tot culturele en geestelijke ontplooiing en die oog heeft voor de kwaliteit van het bestaan. Een samenleving dus die ruimte laat voor een rijk ontwikkelde natuur, die culturele en geestelijke diversiteit en verdieping stimuleert en die de verbondenheid bevordert tussen de mensen onderling en de mensen en hun omgeving. Strohalm beperkt zich daarom niet tot het milieu alleen. De sociale en culturele situatie en de relatie met arme landen kunnen niet los gezien worden van milieukwesties in Nederland. Het is onaanvaardbaar om de milieuproblemen op te lossen ten koste van de armsten. In het verleden heeft Strohalm zich dan ook met regelmaat beziggehouden met onderwerpen die een derdewereldaspect combineerden met een milieuaspect. Al in de jaren ‘70 organiseerde zij een informatieproject over de gevaren van de uitverkoop van het tropisch regenwoud. Ook probeert Strohalm al vele jaren mensen bewust te maken van de gevaren van het broeikaseffect. Deze onderwerpen hebben inmiddels gelukkig in de hele milieubeweging een hoge prioriteit gekregen en krijgen ook alle aandacht in de media. Het is voor velen nu vanzelfsprekend om het sociale aspect hierbij niet uit het oog te verliezen. Vanuit dit kader werkt Strohalm aan concrete, meestal kleinschalige projecten op het gebied van ruilen en sparen, die een alternatief kunnen vormen voor het huidige geldsysteem. Enkele van de projecten die (mede) door Strohalm tot stand zijn gebracht zijn:
(zie beneden).
In 1999 had Strohalm een fulltime staf van 47 medewerkers. |
De volgende grafiek toont de best beschikbare schatting per mei 2000 van het aantal in Nederland en België werkzame systemen.
Figuur 441: Complementaire muntsystemen in Nederland en België (1992-2000) |
De beste bronnen voor het bijwerken hiervan en specifieke contactadressen zijn:
- Nederland: http://www.strohalm.nl
- Vlaanderen: http://www.bewoner.dma.be/LETS/ en http://www.xs4all.be/~network/
- Wallonië: http://www.inti.be/ecotopie/seladres.html
- International URLs: http://www.transaction.net/money/ en http://www.cyberclass.net/turmel/urlsnat.html