Het geld van de toekomst/De reactie van centrale banken op complementaire munteenheden
← |
Complementaire munteenheden, centrale banken en inflatiedruk |
→ |
Historisch gezien hebben centrale banken op drie verschillende manieren op lokale munteenheden gereageerd:
- Meestal—zolang ze een marginaal verschijnsel bleven, en ook nu nog—hebben zij ze gewoon genegeerd.
- Als ze ooit om een of andere reden ‘te succesvol’ werden, werden ze onderdrukt, zo nodig met wettelijke middelen (dit gebeurde in de jaren dertig in Oostenrijk, Duitsland en de VS, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 5).
- Voor de eerste keer is nu een centrale bank—die van Nieuw-Zeeland—precies de andere kant opgegaan door lokale munteenheden niet alleen toe te staan, maar hen te zien als een middel ter vermindering van werkloosheid terwijl tegelijk de inflatie in de nationale munteenheid strak in de hand wordt gehouden. De redenen voor deze belangrijke uitzondering zullen mijn stelling verklaren dat centrale banken, zelfs vanuit hun eigen standpunt, nu zelfs belang hebben bij het accepteren van goed ontworpen complementaire munteenheden.
Op het ogenblik hebben de meeste centrale banken het fenomeen wellicht nog niet eens opgemerkt—de huidige ontwikkelingen liggen nog steeds beneden het radarbeeld van het officiële stelsel. Maar dat is slechts een kwestie van tijd. Als het Informatietijdperk tot meer structurele werkloosheid leidt en, daardoor, tot meer vraag naar complementaire munteenheden, en omdat nieuwe technologieën weldra de middelen om die complementaire munteenheden te implementeren zullen doen toenemen, moet een explosie van complementaire munteenheden verwacht worden (zie kader).
Vanuit het standpunt van een centrale bank is hun belangrijkste zorg, de verhouding tussen complementaire munteenheden en inflatie. Als het gebruiken van complementaire munteenheden op grote schaal leidt tot inflatie, zullen zij terecht zulke ontwikkelingen blokkeren. Maar als complementaire munteenheden geen inflatie veroorzaken, zouden centrale banken geen blokkades moeten invoeren. Mijn stelling is dat goedontworpen complementaire munteenheden niet leiden tot inflatie en zelfs gebruikt kunnen worden om inflatoire druk op de nationale munteenheid te verminderen.
Tussen de prioriteiten van de banksector en die van de rest van de samenleving wordt op dit moment een kritieke slag geleverd rond de bedrieglijk ‘technische’ kwestie van een door het Europese Parlement uitgegeven richtlijn met betrekking tot e-geld, die reeds in 2001 moet zijn ingevoerd. De banksector probeert, begrijpelijk genoeg, met alle middelen haar traditionele monopolie voor het uitgeven van munteenheden te beschermen, een monopolie dat wordt bedreigd door nieuwe technologieën voor e-geld. De nieuwe Europese Centrale Bank (ECB) is daarom op dit gebied erg krachtig aan het lobbyen geslagen. De positie van de ECB is duidelijk gemaakt door prof. Issing, lid van het Uitvoerend Orgaan van de ECB: ‘De ECB acht het essentieel dat de volgende minimumvereisten [over het uitgeven van e-geld] worden vervuld:
Deze laatste eigenschap—die erg onschuldig klinkt—wordt in het jaarverslag van de ECB als volgt technisch gerechtvaardigd: ‘De vereiste van inwisselbaarheid is, onder andere, nodig (…) om de prijsstabiliteit te behouden door elke onbeperkte uitgifte van elektronisch geld te vermijden en de beheersbaarheid van de liquiditeitsvoorwaarden en van de kortetermijnrentevoet als vastgesteld door de ECB veilig te stellen.’102 Deze eigenschap was echter ook het meest effectieve middel dat door de Duitse centrale bank van Hjalmar Schacht in de jaren dertig werd gebruikt om elke vorm van ‘noodgeld’ te elimineren, of deze nu potentiële inflatoire gevolgen had of niet (zie hoofdstuk 5). Omdat dit van elke uitgever van een munteenheid eist dat er voor 100% bankschuldgeld beschikbaar is om de uitgifte te dekken, verhindert dit de facto ieder ander dan banken om zo’n activiteit te ondernemen. Als de lobby van de banken erin slaagt dat deze eigenschap in de Europese wetgeving wordt opgenomen, zou het haar monopolistische voordeel bevestigen voor elk soort e-geld dat in deze definitie is opgenomen. Dit kan er potentieel toe leiden dat het concurrentievermogen van de Europese zakenwereld in de cybereconomie serieus wordt belemmerd en—evenals in de jaren dertig—elke poging tot het oplossen van Europa’s problemen met behulp van strategieën voor complementaire munteenheden om zeep helpen. Ik onderschrijf volledig de noodzaak van de ECB om de inflatie van de euro te kunnen beheersen, en daarom moet in elke Europese wetgeving met betrekking tot e-geld kritisch onderscheid gemaakt worden tussen elektronische munteenheden die direct kunnen bijdragen aan inflatoire druk op de euro en zij die zulks niet doen, zoals systemen van wederzijdse tegoeden—zoals in de hoofdtekst wordt uitgelegd. |
Een goed beginpunt voor de verhouding tussen gelduitgifte en inflatie wordt gevormd door de samenvatting van Robert Lucas in zijn recente Nobel Lecture: ‘De voorspelling dat prijzen proportioneel reageren op veranderingen in geld op de lange termijn, reeds in 1752 afgeleid door Hume (en sindsdien door veel andere theoretici, langs vele andere wegen), heeft ruime—ik wil zelfs zeggen beslissende—bevestiging gevonden in gegevens uit vele tijden en plaatsen.’103
Maar al deze uitstekende werken zijn steeds gebaseerd geweest op de stilzwijgende aanname dat er slechts één enkele munteenheid in een land is. Binnen dat denkraam zal bijvoorbeeld de komst van een tweede munteenheid gezien kunnen worden als een gewone plaatselijke toename van de geldhoeveelheid. Alle economen zullen onmiddellijk begrijpen waarom zo’n proces leidt tot toename van werkgelegenheid, maar zij zullen ook (ten onrechte) concluderen dat complementaire munteenheden automatisch zullen leiden tot inflatoire druk op de economie als geheel.
Deze redenering zou slechts dán juist zijn als de complementaire munteenheden allemaal fiat-munteenheden waren, zoals de dollar, de euro en elke andere huidige nationale munteenheid. Er is inderdaad een soort complementaire munteenheid (de Ithaca-uren uit hoofdstuk 6) die zo’n fiat-munteenheid is en die dat risico in zich heeft als zij wijdverbreide toepassing vindt. Maar we zullen zien dat andere ontwerpen, waaronder alle systemen van wederzijdse tegoeden, niet leiden tot inflatoire druk.
In plaats van dit punt vanuit de theorie te beargumenteren kunnen we kijken naar drie praktische voorbeelden, die in complexiteit toenemen.
In het geval van een eenvoudige barterruil, waar geheel geen munteenheid in gemoeid is, is het enige effect van zo’n ruil, wie eigenaar is van wat. Barterruil leidt niet tot inflatoire druk omdat de hoeveelheden goederen en geld in circulatie even groot blijven.
In het geval van systemen van wederzijdse tegoeden (bijvoorbeeld LETS, Tijddollars), is de situatie in sommige gevallen gelijk aan barter, omdat er voor elk nieuw krediet een gelijke hoeveelheid debetgeld binnen dezelfde gemeenschap van consumenten wordt geschapen. De nettohoeveelheid geld in omloop blijft daardoor gelijk, precies zoals in het geval van een echte barter. Vanuit een monetair standpunt maken systemen van wederzijdse tegoeden multilaterale barter op eenvoudige wijze mogelijk en hebben ze hetzelfde effect als wanneer een groep mensen zich bezighoudt met een driehoeksruil of multilaterale barter.
Dat wil niet zeggen dat het probleem van inflatie door dit proces wordt opgelost. Maar we hebben in ieder geval aangetoond dat de normale monetaire vergelijkingen ons misleiden wanneer het gaat om complementaire munteenheden in plaats van één nationale munteenheid. Dit is duidelijk heel iets anders.
Men zou zelfs kunnen beargumenteren dat het mogelijk zal zijn om inflatoire risico’s te verminderen wanneer in een economie goed ontworpen munteenheden voor gemeenschappen worden aangemoedigd. Dat dit niet alleen maar theorie is wordt aangetoond door het geval van Nieuw-Zeeland. Men zou verwachten dat centrale bankiers achterdochtig reageren als er complementaire munteenheden gaan verschijnen. De gouverneur van de centrale bank van Nieuw-Zeeland heeft een ongebruikelijk contract met de regering. Het contract stelt dat de gouverneur automatisch zijn baan zal verliezen als de inflatievoet van de nationale munteenheid hoger wordt dan 2,5% per jaar. Deze bepaling is een van de vele originele initiatieven die ontstonden toen Nieuw-Zeeland een decennium geleden besloot zijn sociale en institutionele stelsels te moderniseren.
Dit contract heeft het voordeel dat het de gedachten van de gouverneur concentreert op het belangrijkste doel van zijn baan: de inflatie onder controle houden. De centrale bank van Nieuw-Zeeland ontdekte plotseling dat complementaire munteenheden nuttig zijn om haar doel van inflatiebeheersing te bereiken. Als mensen in gebieden met de hoogste werkloosheid een complementaire munteenheid invoeren om hun problemen te verzachten, zou de politieke druk om de rentevoet te verlagen en mogelijk inflatie aan te wakkeren ook verminderd kunnen worden. Plotseling was de eerste centrale bankier geboren die voorstander is van een complementaire munteenheid… Centrale banken, wier voornaamste doel veeleer is de inflatie onder controle te houden dan, uit principe of op grond van een monetair dogma, een monopolie voor het uitgeven van de munteenheid te beschermen, zouden een voorbeeld kunnen nemen aan de centrale bank van Nieuw-Zeeland.