Het geld van de toekomst/Economische gevolgen
← | → |
De International Metalworkers Federation in Genève voorspelt dat ‘binnen dertig jaar slechts 2% van de huidige arbeidskrachten in de wereld nodig zal zijn om alle goederen te produceren die voor de totale vraag noodzakelijk zijn’. De interessante vraag is dan natuurlijk: wat zal die andere 98% doen?
Sommige mensen zullen zeggen: En wat dan nog, dat banen verdwijnen? Het is allemaal al eens eerder gebeurd:
- in 1800 was 80% van de bevolking van de VS werkzaam in de landbouw;
- in 1900 was dit gedaald tot 48%;
- in 1950 tot 11%;
- en nu tot een onbelangrijke 2,9%.
En die 2,9% voedt het hele land niet alleen beter dan die 80% ooit deed, maar het voorziet ook een groot deel van de rest van de wereld van voedsel! Al die mensen die ophielden met landbouw vonden banen in de steden: in de industrie, de handel en de dienstensector.
Dat is natuurlijk allemaal waar. Maar er is ook een structureel verschil, nu we te maken hebben met een Informatie Revolutie in plaats van met een Industriële Revolutie. Een boer kon koetsenmaker worden en een koetsenmaker kon leren hoe hij auto’s moest bouwen. Elke keer dat hij van baan veranderde ging hij ook nog meer geld verdienen. Maar wat moet een informatiewerker doen als hij niet langer nodig is: hamburgers bakken? (zie kader).
Misschien zitten we wel tussen hamer en aambeeld. Want deze keer—ook al is het voor elke onderneming zinvol haar concurrentiekracht te verbeteren door in te krimpen—passen de stukken van de puzzel niet goed aan elkaar. Toen Henry Ford besloot een auto te maken die zo goedkoop was dat zijn fabrieksarbeiders er een konden kopen, zette hij een deugdzame cyclus in gang van meer auto’s, meer arbeiders, meer auto’s, meer arbeiders.
Baanloze groei zou deze deugdzame cyclus wel eens kunnen veranderen in een boosaardige cyclus die de andere richting op werkt. Elke keer dat mensen worden ontslagen of gedwongen worden hun inkomen te verminderen, zullen ze uit de markt vallen van minstens enkele van deze nieuwe producten die ondernemingen blijven produceren. Zelfs als elke onderneming er bij elke stap beter van wordt, wordt de totale taart kleiner, dus cumulatief zal iedereen er plotseling slechter voor kunnen staan, ook de onderneming zelf.
Het feit dat dit een wereldwijd spel is bemoeilijkt het beeld nog meer. Fabrieken die in de Derde Wereld worden gebouwd gebruiken technologieën die even effectief zijn als die welke in de Eerste Wereld worden toegepast. En een decennium van politiek van ‘structurele aanpassing’, zoals geïmplementeerd door het Internationale Monetaire Fonds, heeft bovendien veel van hun beperkte sociale vangnetten weggehaald.