Het geld van de toekomst/De reactie van centrale banken op complementaire munteenheden

Uit Aardnoot
< Het geld van de toekomst
Versie door Martien (overleg | bijdragen) op 13 mrt 2009 om 07:25 (Nulde versie)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Complementaire munteenheden, centrale banken en inflatiedruk

Het geld van de toekomst (277)
Bernard Lietaer

Waarom Nieuw Zeeland gelijk heeft

Historisch gezien hebben centrale banken op drie verschillende manieren op lokale munteenheden gereageerd:

  • Meestal—zolang ze een marginaal verschijnsel bleven, en ook nu nog—hebben zij ze gewoon genegeerd.
  • Als ze ooit om een of andere reden ‘te succesvol’ werden, werden ze onderdrukt, zo nodig met wettelijke middelen (dit gebeurde in de jaren dertig in Oostenrijk, Duitsland en de VS, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 5).
  • Voor de eerste keer is nu een centrale bank—die van Nieuw-Zeeland—precies de andere kant opgegaan door lokale munteenheden niet alleen toe te staan, maar hen te zien als een middel ter vermindering van werkloosheid terwijl tegelijk de inflatie in de nationale munteenheid strak in de hand wordt gehouden. De redenen voor deze belangrijke uitzondering zullen mijn stelling verklaren dat centrale banken, zelfs vanuit hun eigen standpunt, nu zelfs belang hebben bij het accepteren van goed ontworpen complementaire munteenheden.

Op het ogenblik hebben de meeste centrale banken het fenomeen wellicht nog niet eens opgemerkt—de huidige ontwikkelingen liggen nog steeds beneden het radarbeeld van het officiële stelsel. Maar dat is slechts een kwestie van tijd. Als het Informatietijdperk tot meer structurele werkloosheid leidt en, daardoor, tot meer vraag naar complementaire munteenheden, en omdat nieuwe technologieën weldra de middelen om die complementaire munteenheden te implementeren zullen doen toenemen, moet een explosie van complementaire munteenheden verwacht worden (zie kader).

Vanuit het standpunt van een centrale bank is hun belangrijkste zorg, de verhouding tussen complementaire munteenheden en inflatie. Als het gebruiken van complementaire munteenheden op grote schaal leidt tot inflatie, zullen zij terecht zulke ontwikkelingen blokkeren. Maar als complementaire munteenheden geen inflatie veroorzaken, zouden centrale banken geen blokkades moeten invoeren. Mijn stelling is dat goedontworpen complementaire munteenheden niet leiden tot inflatie en zelfs gebruikt kunnen worden om inflatoire druk op de nationale munteenheid te verminderen.

Een goed beginpunt voor de verhouding tussen gelduitgifte en inflatie wordt gevormd door de samenvatting van Robert Lucas in zijn recente Nobel Lecture: ‘De voorspelling dat prijzen proportioneel reageren op veranderingen in geld op de lange termijn, reeds in 1752 afgeleid door Hume (en sindsdien door veel andere theoretici, langs vele andere wegen), heeft ruime—ik wil zelfs zeggen beslissende—bevestiging gevonden in gegevens uit vele tijden en plaatsen.’103

Maar al deze uitstekende werken zijn steeds gebaseerd geweest op de stilzwijgende aanname dat er slechts één enkele munteenheid in een land is. Binnen dat denkraam zal bijvoorbeeld de komst van een tweede munteenheid gezien kunnen worden als een gewone plaatselijke toename van de geldhoeveelheid. Alle economen zullen onmiddellijk begrijpen waarom zo’n proces leidt tot toename van werkgelegenheid, maar zij zullen ook (ten onrechte) concluderen dat complementaire munteenheden automatisch zullen leiden tot inflatoire druk op de economie als geheel.

Deze redenering zou slechts dán juist zijn als de complementaire munteenheden allemaal fiat-munteenheden waren, zoals de dollar, de euro en elke andere huidige nationale munteenheid. Er is inderdaad een soort complementaire munteenheid (de Ithaca-uren uit hoofdstuk 6) die zo’n fiat-munteenheid is en die dat risico in zich heeft als zij wijdverbreide toepassing vindt. Maar we zullen zien dat andere ontwerpen, waaronder alle systemen van wederzijdse tegoeden, niet leiden tot inflatoire druk.

In plaats van dit punt vanuit de theorie te beargumenteren kunnen we kijken naar drie praktische voorbeelden, die in complexiteit toenemen.

In het geval van een eenvoudige barterruil, waar geheel geen munteenheid in gemoeid is, is het enige effect van zo’n ruil, wie eigenaar is van wat. Barterruil leidt niet tot inflatoire druk omdat de hoeveelheden goederen en geld in circulatie even groot blijven.

In het geval van systemen van wederzijdse tegoeden (bijvoorbeeld LETS, Tijddollars), is de situatie in sommige gevallen gelijk aan barter, omdat er voor elk nieuw krediet een gelijke hoeveelheid debetgeld binnen dezelfde gemeenschap van consumenten wordt geschapen. De nettohoeveelheid geld in omloop blijft daardoor gelijk, precies zoals in het geval van een echte barter. Vanuit een monetair standpunt maken systemen van wederzijdse tegoeden multilaterale barter op eenvoudige wijze mogelijk en hebben ze hetzelfde effect als wanneer een groep mensen zich bezighoudt met een driehoeksruil of multilaterale barter.

Dat wil niet zeggen dat het probleem van inflatie door dit proces wordt opgelost. Maar we hebben in ieder geval aangetoond dat de normale monetaire vergelijkingen ons misleiden wanneer het gaat om complementaire munteenheden in plaats van één nationale munteenheid. Dit is duidelijk heel iets anders.

Men zou zelfs kunnen beargumenteren dat het mogelijk zal zijn om inflatoire risico’s te verminderen wanneer in een economie goed ontworpen munteenheden voor gemeenschappen worden aangemoedigd. Dat dit niet alleen maar theorie is wordt aangetoond door het geval van Nieuw-Zeeland. Men zou verwachten dat centrale bankiers achterdochtig reageren als er complementaire munteenheden gaan verschijnen. De gouverneur van de centrale bank van Nieuw-Zeeland heeft een ongebruikelijk contract met de regering. Het contract stelt dat de gouverneur automatisch zijn baan zal verliezen als de inflatievoet van de nationale munteenheid hoger wordt dan 2,5% per jaar. Deze bepaling is een van de vele originele initiatieven die ontstonden toen Nieuw-Zeeland een decennium geleden besloot zijn sociale en institutionele stelsels te moderniseren.

Dit contract heeft het voordeel dat het de gedachten van de gouverneur concentreert op het belangrijkste doel van zijn baan: de inflatie onder controle houden. De centrale bank van Nieuw-Zeeland ontdekte plotseling dat complementaire munteenheden nuttig zijn om haar doel van inflatiebeheersing te bereiken. Als mensen in gebieden met de hoogste werkloosheid een complementaire munteenheid invoeren om hun problemen te verzachten, zou de politieke druk om de rentevoet te verlagen en mogelijk inflatie aan te wakkeren ook verminderd kunnen worden. Plotseling was de eerste centrale bankier geboren die voorstander is van een complementaire munteenheid… Centrale banken, wier voornaamste doel veeleer is de inflatie onder controle te houden dan, uit principe of op grond van een monetair dogma, een monopolie voor het uitgeven van de munteenheid te beschermen, zouden een voorbeeld kunnen nemen aan de centrale bank van Nieuw-Zeeland.