Het geld van de toekomst/Precedenten in het verleden
← | → |
Plaatselijke munteenheden in de Middeleeuwen
Zoals in andere gebieden van continentaal Europa gebeurde werd door de versplintering van het geldstelsel na de val van het Karolingische Rijk de uitgebreide toepassing van plaatselijke munteenheden bevorderd—in de Lage Landen gedurende meer dan zeven eeuwen. Vanuit dit gezichtspunt kan ons moderne monopolie van centraal uitgegeven munteenheden veeleer als een historische uitzondering dan als regel beschouwd worden.
Toen bijvoorbeeld steden hun onafhankelijkheidsoorkonde kregen van de adel begonnen vele van hen hun eigen munt uit te geven. Niet alleen steden, maar ook abten, bisschoppen en andere plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders gaven hun eigen plaatselijke munt uit.
Merk op dat, parallel aan deze plaatselijke munteenheden, ‘langeafstandsmunten’ in de Lage Landen zeer bekend waren en vaak gebruikt werden. Voor de wolhandel met Engeland bijvoorbeeld, voor de handel over land in linnen producten uit de Foire de Champagne in Frankrijk of over zee met het gebied van de Middellandse Zee werden munten gebruikt die geheel verschillend waren van de plaatselijke munten die hiervoor werden genoemd.
De promessen van de tempeliers bijvoorbeeld werden in heel Europa, van de twaalfde eeuw tot de dissolutie van deze orde in het begin van de 14de eeuw, als betaalmiddel gebruikt. Het zilveren pond (uit Engeland), de gouden Venetiaanse ducato (hertogelijke munt) of de florijn (stedelijke munt uit Florence) hebben zelfs tot in de negentiende eeuw een rol gespeeld als internationale betalingsmunt en werden ook geregeld nagemaakt. Dat was geen probleem zolang ze van goud of zilver waren en het vereiste gehalte aan edelmetaal bevaten.
De volgende twee munten zijn voorbeelden van zo’n ‘langeafstandsmunteenheid’ die in de Lage Landen vooral werden gebruikt voor toepassing in de handel.
Dit gelijktijdig in omloop zijn van twee soorten munteenheden (gecentraliseerd en plaatselijk) was gedurende de gehele periode van de Middeleeuwen normaal en duurde tot ver in de Renaissance, en weerstond soms sterke pogingen tot centralisatie. Illustratief hiervoor is het voortbestaan van plaatselijke munten in weerwil van de pogingen om de muntstelsels in het uitgestrekte rijk van Karel V eenvormig te maken.
Karel V, de keizer ‘in wiens gebieden de zon nooit onder ging’, was één van de meest imponerende vorstelijke persoonlijkheden in de Europese geschiedenis. De rol van geld in zijn streven naar de wereldhegemonie is ook goed gedocumenteerd. Hij werd bijvoorbeeld het hoofd van het Heilige Roomse Rijk door invloed te kopen bij de Duitse keurvorsten, hetgeen gefinancierd werd door geld te lenen bij banken—zoals de banken van Fugger, Welser en Hochstetter—die ook de winning van edelmetalen in Hongarije en Bohemen controleerden. Een van hen, Jacob Fugger, herinnerde hem op ondubbelzinnige wijze hieraan in een brief uit 1523: ‘Ohne meine Hilfe hätte Majestät nicht die Krone erlängt.’3
Minder bekend is het feit dat zelfs gedurende zijn sterke pogingen tot centralisering van het landsbeheer, de oude middeleeuwse duale geldstelsels nog steeds werkzaam waren: aan de ene kant het systeem voor ‘internationale handel’ dat bestond uit gestandaardiseerde dure edelmetalen munten; en aan de andere kant de munten voor ‘plaatselijke handel’ die bestonden uit een grote verscheidenheid van plaatselijke munten waarvan de zuiverheid van de legering minder kritisch was. De beste beschrijving van de eigenschappen van zo’n dubbel stelsel in de Nederlanden van die tijd maakt deel uit van de catalogus van een tentoonstelling ter ere van de 500e geboortedag van Karel V.4 Hierna volgen enkele uittreksels van deze catalogus door de curator van het Nederlands Muntmuseum in Utrecht.